Tussen de wetgeving en de realisatie staat implementatie

Om te begrijpen hoe ‘beleid’ ‘begeleiding’ wordt, is het belangrijk om inzicht te krijgen in de implementatie van dit beleid. Verschillende niveaus spelen een rol: de federale, nationale of regionale overheid, de lokale context, de organisatie, de professional en de cliënt. Tot nu toe bestudeerde men deze verschillende niveaus nooit samen in één onderzoeksproject. Hierdoor bleef het onmogelijk om het belang van elk van de niveaus te bepalen. 

De experimentele survey (factorial survey), die De Wilde in deze studie gebruikte, maakte het mogelijk om de implementatie van het bijstandsbeleid voor meer dan 5000 hypothetische cliënten, door bijna 600 sociaal werkers in 89 bijstandsorganisaties in één beweging te bestuderen. België was, om drie redenen, een goede casestudie. Ten eerste is het bijstandsbeleid en de implementatie ervan in België sterk gedecentraliseerd naar de lokale overheden (OCMW’s). Ten tweede zijn een aantal van de voorwaarden tot een bijstandsuitkering (leefloon), bv. werkbereidheid, relatief vaag omschreven in de wetgeving. Tenslotte, is het wettelijk vastgelegd dat de professional die de cliënt opvolgt een gekwalificeerde sociaal werker dient te zijn. Dit alles doet vermoeden dat de implementatie van doorslaggevend belang is voor bijstandsbegeleidingen in België.  

De resultaten van dit onderzoek stellen een aantal van de tot nu toe ruim aanvaarde premissen in vraag:

  1. De cliënteigenschappen bepalen of een cliënt al dan niet gerechtigd is.
    Dit klopt, maar – met betrekking tot de afhankelijke variabelen in mijn onderzoek – op een andere manier dan men op basis van de wetgeving zou verwachten. De werkbereidheid van een cliënt had slechts een beperkte negatieve invloed op haar kans op een uitkering te krijgen. Toch is werkbereidheid in de Belgische bijstandswet een expliciete voorwaarde tot het leefloon. De werkbereidheid bleek vooral belangrijk in het latere activeringstraject. Specifieke levensomstandigheden (ouderschap, huisvesting, mentale gezondheid of verslaving) hadden dan weer amper een invloed op de beoordeling van de werkbereidheid. Toch is in de wetgeving voorzien dat OCMW’s billijkheidsredenen kunnen inroepen om de werkbereidheidseis te milderen.
     
  2. De professional is van cruciaal belang in het implementatieproces.
    Inderdaad, professionals verschilden sterk in hun voorstellen tot begeleiding van gelijkaardige cliënten. Een deel van deze variatie is te verklaren door de algemene attitudes van de professional ten opzichte van de welvaartsstaat. Professionals die negatiever stonden ten opzichte van de effecten van de welvaarsstaat en oordeelden dat de overheid een meer controlerende rol moet opnemen naar uitkeringsgerechtigden toe, voorspelden dat ze sneller tot het intrekken van een leefloon zouden overgaan.
     
  3.  De decentralisatie van het (implementatie)beleid vergroot de lokaal gebonden variatie.
    Deze stelling werd niet bevestigd door het onderzoek. Lokale OCMW’s verschilden niet aanzienlijk van elkaar in hun gemiddelde keuzes om leeflonen uit te keren of in te trekken. OCMW’s die wel van elkaar verschilden, hadden andere organisatiekenmerken (bv. specialisatie maatschappelijk werkers), hadden voorzitters vanuit verschillende politieke partijen en verschilden socio-demografisch van elkaar (bv. werkloosheidscijfers).  

    De beleidsaanbevelingen naar aanleiding van dit doctoraat zijn dubbel. Enerzijds, pleit De Wilde voor een meer administratieve afhandeling van de toekenning van een leefloon. Anderzijds, is ze voorstander van een herwaardering van de discretionaire ruimte in andere domeinen van de bijstandsbegeleiding.