filip de rynck.png
Provider image

Op mijn zolder ligt één strekkende meter literatuur over de regiovorming in Nederland. Al decennialang verschijnen daar rapporten over de regioproblematiek, zonder enige gelukte hervorming.

Op mijn zolder ligt één strekkende meter literatuur over de regiovorming in Nederland. Al decennialang verschijnen daar rapporten over de regioproblematiek, zonder enige gelukte hervorming. De feiten: in 2017 werkten Nederlandse gemeenten gemiddeld in 27 samenwerkingsverbanden, nu in 33, amper vier jaar later. In de kleinere gemeenten (onder 50.000 inwoners!) gaat tot veertig procent van het budget naar die samenwerkingsverbanden (Raad voor Openbaar Bestuur, 2021). Vooral de decentralisatie van de zorg heeft de Nederlandse gemeenten, gemiddeld toch een stuk bestuurskrachtiger dan de Vlaamse, nog tot meer samenwerking gedwongen. Zelfs een Nederlandse gemeente kan dus niet alles (alleen).

Toen we voor minister Bourgeois de Regioscreening maakten (2011), sprak hij meteen over verrommeling. Die regioscreening leidde nergens toe, tenzij tot holle retoriek, een vermoeiende conceptuele verwarring, te veel opeengehoopte problematieken, verwarring van doel en middel, zoals nu weer blijkt uit het gesprek daarover met gouverneur Spooren en burgemeester Partyka. Ik onthoud vooral de uitspraak van de gouverneur dat de Vlaamse regering ook voor deze regiovorming alweer stilgevallen is.

De vijftien referentieregio’s van minister Somers zouden moeten dienen om intergemeentelijke samenwerking tegen 2031 op dezelfde schaal te aligneren. Uitzonderingen zijn er voor de grote jongens: de intercommunales voor energie, water… en de technische intercommunales. De afvalintercommunales zijn er wel bij. Zodra duidelijk is hoe zwaar de rekening voor een aantal gemeenten is, zullen die ook een uitzondering krijgen. Dan rest op die vijftien regioschalen niets meer van enig intercommunaal belang. Waar gaat het dan nog over?

Een oefening in bundeling is zeker zinvol, maar minister Somers kan de gemeenten grondwettelijk niet dwingen. Voor de kleinschalige samenwerkingsvormen voor gemeentelijke basistaken is de referentieregio veel te groot en dus helemaal niet relevant. En die zijn vooral een indicatie van een noodzakelijke fusie. Waar gaat het dan nog over?

Op het bovenlokale niveau functioneren een reeks federale en Vlaamse bestuursvormen. Over de federale politie- en hulpverleningszones heeft de Vlaamse regering niets te zeggen. Over die schalen is discussie bezig. De Vlaamse overheid zondert zelf een aantal van haar bestuursvormen uit omdat die op specifieke schalen zijn gebaseerd: de besturen voor waterbekkens, voor natuurgebieden, voor blauw-groene netwerken, voor de toeristische regio’s… (minister Demir). De Vlaamse eerstelijnszones (minister Beke) zijn dan weer overwegend subregio’s, weliswaar met een redelijk aantal grensgemeenten. Maar waar gaat het uiteindelijk nog over?

Minister Somers is alleen bevoegd voor de organisatie van intergemeentelijke vormen van samenwerking, maar niet voor de Vlaamse beleidsmateries waarvoor een regioschaal relevant en nodig is. De regio krijgt vooral beleidsmatige betekenis door de manier waarop de sectorministers ermee omgaan. Een interessante wegbereider zijn de vervoerregio’s die al bestonden toen Somers ‘zijn’ regio’s nog aan het zoeken was. Hoe moeilijk kan een minister het zichzelf maken? Die vijftien vervoerregio’s, bijna identiek aan de schaal van de vijftien referentieregio’s, zijn samenwerkingsverbanden opgericht tussen de Vlaamse administratie en de lokale besturen om aan regionaal mobiliteitsbeleid te werken (minister Peeters).

Waarom gebruikt de Vlaamse overheid het platform van de referentieregio’s niet actiever als instrument voor Vlaams beleid? Ze zijn niet perfect maar wel maatschappelijk voldoende relevant. Ze geven relatief goed de maatschappelijke invloedssferen weer die nuttig zijn voor de echt relevante bovenlokale beleidsvoering in Vlaanderen. De vervoerregio’s tonen hoe de Vlaamse overheid en groepen lokale besturen er belang bij hebben om rechtstreeks met elkaar te onderhandelen. Het Departement MOW heeft zich daarvoor professioneel hervormd en toont, met politieke horten en stoten, dat dit soort gebiedsgerichte onderhandelingen kan werken. Voor de gebiedsgerichte thema’s die met duurzaamheid te maken hebben, is de referentieregio niet de perfecte maar wel een relevante regioschaal, die vooruitgang in de urgente transitie mogelijk maakt: voor ruimtelijke ordening, voor mobiliteit, voor energie, voor wonen, voor infrastructuur, voor milieu. De Vlaamse overheid en de lokale besturen kunnen elkaar op die schaal in de ogen kijken, elkaar stimuleren en onder druk zetten. De regio kan de referentie zijn voor een beter geïntegreerd werkende Vlaamse overheid. Dat is allernoodzakelijkst en op die schalen ook te managen. Her en der kunnen we al leren van interessante initiatieven. Beter georganiseerde gemeenteraden en een beter georganiseerd Vlaams parlement kunnen die gebiedsgerichte programma’s in onze kleine deelstaat democratisch voldoende controleerbaar maken.

Omgevingsgebonden gebiedsvisies en beleidsprogramma’s op die vijftien bovenlokale schalen kunnen ambitieus inzetten op een relevante maatschappelijke duurzaamheidsagenda die Vlaamse en lokale besturen, bedrijven, middenveld en burgers kan mobiliseren. Dan pas zouden we echt van de vorming van een regio kunnen spreken, als middel voor een maatschappelijk doel en niet als een leeg doel op zich. En dan gaat het tenminste wel ergens over. —

 

prof. dr. Filip De Rynck is columnist van Lokaal
Voor Lokaal 11 | 2021