2021Lokaal04 - Joris Voets_2.png
Provider image

De regiovorming moet leiden tot versterkte gemeenten die op een grotere vaste schaal maatschappelijke vraagstukken beantwoorden. Maar volgens professor bestuurskunde Joris Voets is intergemeentelijke samenwerking om individuele gemeenten sterker te maken iets anders dan regionaal maatschappelijke opgaven op zich nemen. Dat laatste kan alleen slagen als de Vlaamse overheid als partner mee aan tafel gaat zitten met haar volle gewicht, zoals omtrent mobiliteit, omgeving en wonen. ‘Als dat lukt, heeft de regiovorming echt potentieel om op maat van de regio’s – gebiedsgericht dus – een antwoord te bieden op dringende maatschappelijke opgaven, zoals de energietransitie, de bouwshift en duurzame mobiliteit. Dat vergt samenspel van lokale besturen en de Vlaamse overheid.’

Joris Voets is hoofddocent bestuurskunde en publiek management aan de UGent. Zijn onderzoek is gericht op samenwerkingsverbanden en lokale besturen. Hij trekt het regio-onderzoek van het Steunpunt Bestuurlijke Vernieuwing.

Leestip: De Rynck, F., P.J, Schraepen, J. Voets (2021). Eindrapport bovenlokale en stadsregionale arrangementen. UGent - SBV.

‘De regiovorming wil het bestuurlijk landschap vereenvoudigen, maar er zit veel complexiteit onder en ze raakt aan veel aspecten. Enerzijds is er de ambitie om veel intergemeentelijke samenwerking binnen vaste referentieregio’s te organiseren. Die samenwerking is erop gericht om individuele gemeenten sterker te maken of een dienstverlening efficiënter aan te bieden. Dat is zeker nuttig, maar het is nog iets anders dan regionale strategieën ontwikkelen voor duurzame energie of groen-blauwe netwerken.’

‘Vaker samenwerken met dezelfde gemeenten biedt zeker voordelen en gebeurt nu al meer en meer zoals in Neteland, de Westhoek of Midwest. Dat maakt het voor deelnemende gemeenten eenvoudiger om op te volgen en te sturen en er kunnen inhoudelijke verbindingen tussen die activiteiten ontstaan. Nu hebben de gemeenteraad en het college van burgemeester en schepenen niet altijd het overzicht of voldoende vat op hun samenwerking, op dat vlak is veel verbetering mogelijk. De agenda van de uitvoerende politici wordt dan zwaarder maar ook interessanter. Maar de wetgevende macht dreigt achter te blijven, daarom moet de gemeenteraad ook versterkt worden.’

‘Maar sommige intergemeentelijke samenwerking omvat belangrijke financiële en langetermijnverbintenissen: hoe zal dat precies geregeld worden? Daar is bij sommige samenwerkingsverbanden en “grensgemeenten” begrijpelijk ongerustheid over. Ze vragen zich af wat het voordeel is als hun afvalintercommunale bij wijze van spreken verknipt moet worden omdat die niet in de matroesjka past. Moet een uittredende gemeente haar engagementen dan verder afbetalen? Of krijgt ze de beginwaarde of de actuele waarde van haar aandeel uitbetaald? En onder welke voorwaarden kan ze dan ergens anders aansluiten? De vraag rijst in welke mate de Vlaamse overheid gemeenten kan verplichten om voor opdrachten van zelfbestuur op een vaste regioschaal samen te werken. Het idee om naar het Grondwettelijk Hof te stappen leeft, er worden al juridische adviezen ingewonnen, hoor ik.’

‘Naast het rationaliseren van de vrijwillige intergemeentelijke samenwerking binnen vaste referentieregio’s, mikt regiovorming ook op het opnemen van maatschappelijke opgaven die een regionale werkwijze vergen. Denk in het omgevingsdomein aan duurzame mobiliteit, de bouwshift of de energietransitie. Na zes staatshervormingen heeft Vlaanderen in veel domeinen grote beslissingsmacht, een stevig overheidsapparaat en dito budgetten: regionaal beleid in die domeinen gaat dan ook om Vlaams beleid, concluderen we in ons regioonderzoek.

Dat de Vlaamse overheid de referentieregio als gemeenschappelijke schaal meer zal gebruiken bij erkenningen of subsidie-oproepen – wat een goede zaak is – lost die regionale vraagstukken nog niet op. Daarvoor moeten Vlaamse departementen en agentschappen zich als partner aandienen en hun volle gewicht op het vlak van bijvoorbeeld wonen, ruimte en mobiliteit in de referentieregio’s inzetten. De referentieregio wordt dan echt een belangrijke werkingsschaal. Het voorbeeld van de vervoerregio is interessant. De Vlaamse overheid krijgt het mobiliteitsvraagstuk niet opgelost en probeert aan goed georganiseerde en ondersteunde regionale tafels met de lokale besturen vooruitgang te boeken.

Het gaat weliswaar nog “maar” om openbaar vervoer, om beperkte middelen, maar zulke structurele samenwerking, waarbij de Vlaamse overheid zich ook intern reorganiseert om zelf op die regioschaal mee te werken, zien we hier voor het eerst. Dit wordt wellicht de manier van werken in de toekomst. Als Vlaanderen en de gemeenten samen aan de regiotafel zitten, als de politieke discussies daar beslecht worden en ieder een deel van het werk opneemt, is dat bestuurlijke en maatschappelijke winst. Dan kun je die werkwijze verder verruimen naar omgeving en wonen of zorg en welzijn – al is de overheidsrol daar toch anders dan in het omgevingsdomein. Dit vergt een Vlaamse overheid die het eigen huis zelf ook wil vertimmeren, zoals ze verwacht van de gemeenten en hun intergemeentelijke samenwerkingen.’

‘Of de referentieregio’s logisch afgebakend zijn? Als je naar sociaal-geografisch onderzoek kijkt en in het ruimtelijke domein naar de schaal van de vervoerregio’s, dan komen we hier al een heel eind mee. Of die schaal voor alles past, is nog wat anders. En verder is zo’n kaart natuurlijk een politiek compromis. Maar er zijn uitzonderingsmogelijkheden en sommige activiteiten (zoals werken aan grote natuurgebieden) zijn al vrijgesteld. Ik ben benieuwd hoe het “pas toe of leg uit”-principe in de praktijk zal werken: vanaf wanneer heb je als gemeente, sector of samenwerkingsverband genoeg argumenten om af te wijken van de referentieregio? Flexibiliteit is zeker nodig, maar te veel uitzonderingen maken van de regiovorming dan weer een lege doos die onnodig tot veel bestuurlijk gedoe geleid zal hebben.’

‘Het vergt voldoende capaciteit om de regiovorming in de praktijk te brengen. Er waren wellicht niet zoveel mensen die dachten dat de Vlaamse regering politiek zou landen met de regiovorming, en de echte test volgt nu bij de uitvoering van deze agenda. Het zal veel tijd en energie vergen op het terrein, maar ook de Vlaamse overheid moet genoeg capaciteit vrijmaken. De rol van de VVSG en het regio-onderzoek via het Steunpunt Bestuurlijke Vernieuwing zijn slechts stukjes van die capaciteitspuzzel. Of ik er zin in heb? Tuurlijk, meewerken aan sterke besturen in sterke regio’s die maatschappelijke resultaten helpen boeken, dat is toch waar een bestuurskundige voor leeft.’

 

Marlies van Bouwel is hoofdredacteur van Lokaal
Voor Lokaal 04 | 2021